Trots liep ik met mijn man het ziekenhuis uit.
We waren net voor onze eerste echo geweest. Om te bepalen wanneer de eitjes kunnen worden geoogst, moet je geregeld in het ziekenhuis langskomen. Soms zelfs enkele dagen achter elkaar.
Ik had er wel vier stuks gelegd.
Ze groeiden goed. Op het beeldscherm waren er aan iedere eierstok twee zwarte bolletjes te zien, die de arts van verschillende kanten bekeek en opmat. Handig omzeilde ze mijn been, terwijl ze met een paar klikken van de muis constateerde dat de grootste al bijna 16 millimeter was. ‘Ze gaan mooi gelijk op,’ zei ze. ‘Als ze 18 millimeter zijn kunnen we gaan puncteren.’ Dat zou over een paar dagen al het geval zijn. Woensdag, en anders donderdag.
Dat laatste ging een beetje buiten mij om, want ineens zag ik ze niet alleen maar voelde ik ze ook. Mijn vier eitjes. Van mij.
We kregen een afspraak voor de volgende dag.
Na alle commotie – groeien de eitjes goed, zijn er niet te veel, zijn er sowieso goede eitjes – waren we van plan even ergens te gaan zitten. Een kopje koffie en wentelteefjes. Geknisper van een ochtendkrant. Warme handen en voeten.
Het was nog stil buiten. De januarizon verdeelde de straat in fel licht en diep donker. Ik hield mijn handen voor mijn buik.
Ik heb nestdrang.