Sinds een paar weken speelden mijn man en ik ’s avonds een dobbelspel. Risiko (met een K, omdat het ons ooit op een regenachtige vakantie in Engeland in een koude, natte tent door een Duitse vriendin was geleerd).
Het was een makkelijke afleiding in deze onzekere wachtweken. Terwijl je in de weken voor een terugplaatsing continu bezig bent, is de tijd tot aan een mogelijke zwangerschap schrikbarend leeg. Een mooi opgespannen canvas voor allerhande projectie.
Maar Risiko. In het spel gooi je met vijf dobbelstenen. Alleen de een en de vijf hebben op zichzelf een waarde, namelijk honderd en vijftig. Gooi je in één worp drie van een getal, dan mag je dat getal keer honderd doen. Dus drie drieën wordt driehonderd, drie vieren vierhonderd, et cetera. Zolang je een getal met een waarde gooit, mag je verder spelen zolang je maar iets met waarde laat liggen. Gooi je niets, verlies je al je al verzamelde punten. Je bepaalt zelf wanneer je stopt. Je bepaalt zelf hoeveel risico je neemt. Doel van het spel is, uiteraard, de hoogste score te halen binnen een x aantal beurten.
We hadden veel plezier met het spel. Vroeger speelden we het vaak. Natuurlijk kwamen we ook nu weer op de vraag van de beste strategie: hoeveel risico moest je nemen om de optimale score te behalen? Er zat immers toch een soort van kansberekening achter het spel. Met vijf dobbelstenen had je een bepaalde kans (nee, die ga ik hier niet uitrekenen) om iets te gooien, met elke dobbelsteen minder werd die kans, logischerwijs, kleiner. Natuurlijk kon je veilig spelen, maar waar bleven dan de grote scores?
Er bleek een factor belangrijker dan kansberekening. Geluk. En laat dat nu net de factor zijn die je niet kunt afdwingen.
Vandaag leerden we het ook in dat serieuzere kansspel waarin we ons de afgelopen maand hadden begeven.
Deze keer verloren we.